Wat is er nu zo leuk aan orgel spelen? Elke organist(e) heeft daar zijn/haar eigen redenen voor. Ik vind het muziekinstrument als zodanig fantastisch. Je kan oneindig variëren met klankkleuren, zachte registers, luide registers en alles ertussenin. Ook klinkt elk orgel anders. Weliswaar is de opbouw van een orgel hetzelfde, met dezelfde families van klankkleuren: prestanten, fluiten, strijkers en tongwerken, de Prestant 8’ van het Maarschalkerweerd-orgel in de Leidse Hartebrugkerk klinkt anders dan die van het De Swart Van Hagerbeer-orgel van de Hooglandse Kerk.
Ook varieert de grootte per instrument: van één klavier zonder pedaal tot en met Nederlandse orgels met vier klavieren en pedaal. Buiten Nederland zijn orgels te vinden met vijf klavieren of zelfs nog meer. De bovenste klavieren staan dan in een schuine hoek, simpelweg omdat je er anders niet bij kan. In de Regenboog hebben we er twee, hetgeen zich comfortabel laat bespelen. Elk klavier bedient een eigen divisie van klankkleuren. Hoe meer klavieren, des te meer divisies en meer klankkleuren. Het is niet zo dat meer klavieren automatisch betekent dat het orgel luider is. Sommige divisies hebben met name zachtere klankkleuren, welke niet zoveel invloed hebben op het totale volume.
Voorts kan de aansturing van de orgelpijpen verschillen (de verbinding tussen de toets en de orgelpijp): mechanisch (zoals ons orgel) pneumatisch en / of elektrisch (dan wel een combinatie van deze mechanieken). De speelaard verschilt dan ook per orgel. Mechanisch kan soms zwaar spelen, terwijl elektrisch juist heel licht speelt.
Dan: het uiterlijk van elk orgel verschilt. Toetst u maar eens het woord ‘orgel’ in op Google, klink op afbeeldingen, en u ziet het resultaat. Van een enkele rij van pijpen (al dan niet versierd) tot en met kassen met gedetailleerd houtsnijwerk en beelden. Een lust voor het oog, meestal dan….
En tot slot, het gebouw waar het in staat. De akoestiek is een van de belangrijkste elementen van de orgelklank. Een op zich fraai instrument in een akoestisch dode ruimte heeft wel een negatieve impact op het speelplezier. Een in wezen saai klinkend orgel kan in een ruime akoestiek juist tot leven komen.
Kortom, zo blijft elk orgel een instrument op zichzelf, en is elk orgel weer een verrassing. Die afwisseling maakt het instrument nu juist zo bijzonder en inspirerend. Maar het is niet alleen dat. Als organist ben je instrumentalist en dirigent tegelijkertijd. De bekende organist Cesar Franck zei ooit “l’Orgue c’est mon orchestre” (“het orgel is mijn orkest”), en daar ben ik het geheel mee eens. Je bepaalt zelf wat je speelt, hoe je het speelt, wanneer je het speelt, kiest de eigen klankkleuren en je kiest de eigen interpretatie. Je bent niet afhankelijk van anderen, je orkestreert helemaal zelf. In het dagelijks leven ben ik partner bij een belastingadvieskantoor en je bent constant (tijdens en buiten kantooruren) bezig met mensen en cliënten. Je hebt te maken met deadlines, afspraken, (het humeur van)
collega’s, emoties, organisatie e.d. zelf speel je daarin een rol, maar je bent afhankelijk van anderen. Zondermeer een boeiende en leuke uitdaging, doch als positief ingesteld iemand (ik denk in oplossingen en niet in problemen) loop je wel eens aan tegen de ‘ja, maar’ en ‘nee, want’-mentaliteit. Dan is daar mijn uitlaatklep, het orgel: ‘ja, gaaf’. Je zit letterlijk zelf aan de knoppen en je kan muziek maken op precies de manier zoals ik dat op dat moment wil. En waar de waardering van onze cliënten vooral is gebaseerd op een bereikt financieel voordeel (wees gerust, ik sta niet in de Panama Papers), is waardering van een kerkganger of een willekeurige bezoeker voor iets dat je hebt gespeeld echt honderd keer waardevoller.
Wat is nu echt het aller-, allerleukste…..? Welnu, ik zal daar in de volgende bijdrage iets over vertellen. De titel is waarschijnlijk ‘luid, luider, luidst….’